Een meermin uit de zesde klas,
Vond dat ze geen kind meer was.
Met zeewiervlechten en een strik,
Vond ze zichzelf een vissenschrik.
Hoe meer ze voor de spiegel stond,
Hoe minder ze van zichzelf verstond.
Maar zonder echt bedroefd te zijn,
Vond ze wenen soms toch wel fijn.
"'k Ben min noch meer," dacht de meermin.
"'k Ben een wezen er tussenin,
En als ik hiervan niet genees,
Blijf ik voor altijd vis noch vlees."
Soms hing ze nog als spel,
Een luchtbel aan haar linkerlel.
Ze kreeg al haartjes hier en daar,
Daartegen had ze licht bezwaar.
En een week later was het Nieuwjaar,
Ze kreeg toen een mooi exemplaar,
En toen was ze klaar.